Haiphong naar Móng Cái #2: knotsgekke avonturen aan de grens

Ik had mijn tas de vorige avond al ingepakt, dus na het wakker worden pak ik gelijk mijn rugzak en stap op de scooter in de richting van Móng Cái. De nette, brede boulevard gaat nog zo’n twintig kilometer door; waarschijnlijk zijn daar overal nieuwe high-class projecten gepland. De zon brandt even heftig op mijn armen en benen als de dag ervoor, maar ditmaal heb ik me wél ingesmeerd. Mijn huid voelt steeds pijnlijker. De lege hotels lopen langzaam over in vieze fabrieken, worden afgewisseld met een idyllisch boeddhabeeld tussen de rotsen en daarna volgen weer meer fabrieken en een soort krottenwijk op het water met honderden vissersbootjes eromheen verspreid. Met veertig kilometer per uur raas ik door het ‘Green Dragon Resort’, een verlaten en leegstaand oord waar de bordjes met ‘no swimming’ wel alvast zijn aangebracht. Langzamerhand maken de prachtige rotsen in de zee plaats voor een normaler uitzicht, wat betekent dat het echte Vietnamese leven zich weer begint af te spelen aan weerszijden van de grote weg waar ik overheen raas. Vlak voor de tolpost besluit ik ergens een kom pho te eten voor het ontbijt. De eigenaar brengt me rustig mijn eten en rookt zijn tabakspijp in stilte verder.

Navigeren naar de Chinese grens blijkt niet erg moeilijk: na iedere kilometer zie ik op een paaltje hoever het nog rijden is, en buiten de snelweg waar ik niet overheen mag, zijn er geen andere grote wegen. Anderhalf uur lang kijk ik tevergeefs rond of ik ergens langs mijn route koffie kan drinken, totdat ik in mijn ooghoek ineens beet heb. In the middle of nowhere, tussen het groen, hangt een vuil bord waarop staat: ‘ca phe’. Hebbes. Ik stap van mijn scooter, zet mijn helm af en loop de tuin in. De vrouwtjes die op de veranda van hun huis, dat ook wel op een schuurtje lijkt, beginnen te lachen als ik aan kom lopen en om koffie vraag. Verstaan kunnen we elkaar niet, dus we lachen maar gewoon met elkaar en roepen wat dingen in onze eigen taal naar elkaar. Wat in ieder geval duidelijk wordt gemaakt: ik ben veel langer dan hen en dat vinden we allemaal hilarisch. Bij mijn vertrek moet ik natuurlijk met een aantal mannen die vanuit het niets opdoken op de foto en ik geef mijn telefoonnummer.

Ik zoef van het ene dorp naar het andere, en ertussenin kijk ik met grote ogen naar de rijstveldjes, het bos en de bergen in de verte. Ik ben helemaal alleen met mijn gedachtes, dwars door het Vietnamese platteland heen. Zo nu en dan stop ik om ergens om met de camera die om mijn nek hangt iets dat me extra interesseert vast te leggen en een slokje water te nemen.

Ongeveer vijftig kilometer voor Móng Cái wordt ik plotseling opgeschrikt door een peloton van het Vietnamese leger dat de bosjes uit komt gemarcheerd. Op precies hetzelfde moment ziet een boerenmeisje mij langs rijden en gilt het uit van angst bij de aanblik van een westerling met baard op een scooter. Het begint me direct de dagen dat ik nu écht van de gebaande paden af ben. Mensen zwaaien vrolijk naar me vanuit hun winkeltjes langs de weg. Steeds vaker wordt ik ingehaald door stokoude vrachtwagens met boomstammen en aarde achterop, vermoedelijk op weg naar China voor de handel. Uit het zijraampje steken drie chauffeurs hun duim naar me op en ik zwaai terug. Tweehonderd meter verderop staat hun vrachtwagen midden op de weg stil. Ze staan me al op te wachten om met mij op de foto te gaan. Als ze horen dat ik uit Nederland kom, worden ze lyrisch. Of ik naar Móng Cái ga vandaag. ‘Ja’, antwoord ik. Ik zie de ene na de andere carabao door de rijstvelden waggelen, soms met een rijstboer ergens in de buurt. Even later besluit ik bij een gezin dat me roept te stoppen en even bij hen te gaan zitten. Vol enthousiasme biedt een van de mannnen me in het Vietnamees een grote tabakspijp aan. Lachend accepteer ik, maar de sensatie is te groot om de pijp voor me te kunnen vullen. Als ze de camera om mijn nek zien hangen, willen ze op de foto en het liefst dat ik ze ook nog opstuur. Ik krijg wat onbekends te drinken in een klein wit kommetje en met luidkeels gelach modderen we maar wat aan in onze communicatie. Samen kauwen we op een betelnoot verpakt in een groen blad. Met een roodgekleurd gebit spugen we de resten in de grote bak waar de tabakspijp ook in ligt uit.

Even verderop rijd ik onder het grote bord ‘Welcome to Móng Cái City’ door. Het aantal vrachtwagens dat iedereen met luidkeels getoeter inhaalt groeit gestaag. De vele oude tandenloze vrouwtjes op de fiets dwingen me om harder te rijden op het midden van de weg. Ik kijk goed uit dat ik niet een van de vele honden met een hangende tepelbuik aanrijd. Iedere paar honderd meter zie ik een dikke, stinkende walm rook van afval dat langs de weg in de fik gestoken wordt. Ik kan de Chinese grens al ruiken.

Midden in de stad zoek ik op Google Maps naar een goedkoop hotel, want hostels kan je in een periferie als deze natuurlijk vergeten. Ik blijk recht voor een hotel te staan. Ik loop naar binnen en vraag naar de prijs voor één nacht: 300000 Vietnamese dong (VND). Dat is me te duur, en als ik buiten mijn helm op wil doen komt de eigenaar achter me aan en biedt me een kamer aan voor 100000 VND minder, maar dan moest ik wel op de vierde verdieping slapen. Deal. Als ik de hotelkamer wil verlaten, breekt de sleutel moeiteloos af in het slot. Gelukkig is het probleem snel opgelost en kan ik de stad gaan verkennen.

Op straat voel ik me zeer aanwezig. Iedereen biedt me een taxi aan of wenkt naar me om naar zijn of haar eettent te komen om geld te spenderen. Er gaat geen minuut voorbij waarin er niet naar me gezwaaid of gegiecheld wordt. Vanuit de brug over de rivier zie ik verderop allemaal grauwe, Chinese hoogbouw. Ik loop langs een spectaculaire Chinese dansvoorstelling van piepjonge kinderen. De ouders staan er gespannen omheen met camera in de hand om de prestaties van hun nakomelingen vast te leggen. Ik kijk mijn ogen uit bij alles wat ik zie en hoor.

Even verderop kom ik terecht op de markt. Bij de ingang koop ik wat water en ik vraag om een doekje voor mijn bril. Uiteraard mag ik het hele pak met papieren doekjes houden. Nietsvermoedend loop ik de hoek om, waar ik op de vleesafdeling terechtkom. Terwijl de varkenspoten onder mijn voeten kraken kijk ik naar alle organen en hompen vlees die om me heen in stukken worden gehakt. Bij de (levende) visafdeling, liggen groepjes marktvrouwen met een hakmes en een waaier in de hand luidkeels naar me te giechelen. Onder hen staat alles vol met bakken met levende kreeften en verschillende vissen. Het ruikt allemaal overheerlijk. Ik koop ergens een grote, roze perzikachtige vrucht en loop de markt af in richting van de lange boulevard die naar de grenspost leidt. Naast me straalt het gigantische en lichtelijk vervallen Majestic Hotel Móng Cái en aan de andere kant krijg ik van een vreemde een zak kroepoek in mijn handen geduwd. Minder dan vijftig meter voor de poort naar Dongxing staat een familie allerlei smokkelgoederen om te pakken in een stuk of acht koffers. Ik twijfel of ik met mijn camera wel al te dichtbij moet komen, maar de sfeer oogt tamelijk ontspannen. Na een tijdje koekeloeren naar het rijk van Xi Jinping, loop ik terug de stad in voor een bord rijst met groenten en vlees. In het hotel probeer ik, terwijl mijn spijsvertering op hol slaat van alles wat in deze stad gegeten heb, te verwerken wat ik deze dag allemaal heb gezien. Ik val als een voldaan blok in slaap.

Haiphong to Mong Cai #2: crazy times at the Chinese border (AI)

I had already packed my bag the previous evening, so after waking up, I immediately grab my backpack and hop on the scooter towards Móng Cái. The clean, wide boulevard continues for about twenty kilometers; presumably, new high-class projects are planned everywhere. The sun burns as intensely on my arms and legs as the day before, but this time, I’ve applied sunscreen. My skin still feels increasingly painful. The empty hotels slowly turn into dirty factories, interspersed with an idyllic Buddha statue among the rocks, and then more factories and a kind of shantytown on the water with hundreds of fishing boats scattered around it. Speeding through the ‘Green Dragon Resort,’ an abandoned and deserted place where signs saying ‘no swimming’ have already been put up, I maintain a speed of forty kilometers per hour.

Navigating to the Chinese border turns out to be not very difficult: after every kilometer, I see a pole indicating how far it is to drive, and outside the highway where I’m not allowed, there are no other major roads. For an hour and a half, I fruitlessly search around for a place to have coffee along my route until I suddenly spot something in my peripheral vision. In the middle of nowhere, between the greenery, hangs a dirty sign that says ‘ca phe.’ Got it. I get off my scooter, take off my helmet, and enter the garden. The ladies on the porch of their house, which also looks like a shed, start laughing as I approach and ask for coffee. Since we can’t understand each other, we just laugh together and shout things in our own language at each other. What is made clear, at least: I am much taller than them, and we all find that hilarious. Upon my departure, I must, of course, take a photo with some men who suddenly appeared out of nowhere, and I give them my phone number.

I zoom from one village to another, and in between, I stare with wide eyes at the rice fields, the forest, and the mountains in the distance. I am all alone with my thoughts, cutting through the Vietnamese countryside. Occasionally, I stop to capture something of particular interest with the camera hanging around my neck and take a sip of water.

About fifty kilometers before Móng Cái, I am suddenly startled by a platoon of the Vietnamese army emerging from the bushes. At exactly the same moment, a farmer girl sees me riding by and screams in fear at the sight of a Westerner with a beard on a scooter. It immediately dawns on me that I’m truly off the beaten path now. People wave happily at me from their shops along the road. I am increasingly overtaken by ancient trucks with logs and dirt on the back, presumably on their way to China for trade. Three drivers stick their thumbs up from the side window, and I wave back. Two hundred meters further, their truck stands still in the middle of the road. They are already waiting for me to take a picture with them. When they hear that I’m from the Netherlands, they become ecstatic. Am I going to Móng Cái today? ‘Yes,’ I reply. I see one carabao after another waddling through the rice fields, sometimes with a rice farmer nearby. Later on, I decide to stop at a family that calls me and sit with them for a while. One of the men enthusiastically offers me a large tobacco pipe in Vietnamese. Laughingly, I accept, but the sensation is too great to fill the pipe in front of me. When they see the camera around my neck, they want a photo, and preferably, I should also send it to them. I get something unknown to drink in a small white bowl, and with loud laughter, we muddle through our communication. Together, we chew on a betel nut wrapped in a green leaf. With a red-stained mouth, we spit out the remains into the large container where the tobacco pipe is also located.

A little further, I ride under the big sign ‘Welcome to Móng Cái City.’ The number of trucks overtaking everyone with loud honking is steadily increasing. Many old, toothless women on bicycles force me to ride faster in the middle of the road. I make sure not to hit one of the many dogs with a hanging nipple belly. Every few hundred meters, I see a thick, foul-smelling smoke from waste burned along the road. I can already smell the Chinese border.

In the middle of the city, I search on Google Maps for a cheap hotel because hostels are probably out of the question in a periphery like this. It turns out I’m right in front of a hotel. I walk in and ask for the price for one night: 300,000 Vietnamese dong (VND). That’s too expensive for me, and when I go outside to put on my helmet, the owner follows me and offers me a room for 100,000 VND less, but then I had to sleep on the fourth floor. Deal. When I try to leave the hotel room, the key effortlessly breaks off in the lock. Fortunately, the problem is quickly resolved, and I can explore the city.

On the street, I feel very present. Everyone offers me a taxi or gestures for me to come to their food stall to spend money. Not a minute goes by without someone waving or giggling at me. From the bridge over the river, I see lots of drab, Chinese high-rises in the distance. I walk past a spectacular Chinese dance performance by very young children. The parents stand anxiously around with cameras in hand to capture their offspring’s performances. I am amazed by everything I see and hear.

A little further, I end up at the market. At the entrance, I buy some water and ask for a cloth for my glasses. Of course, I can keep the whole pack of paper towels. Unaware, I turn the corner, where I end up in the meat section. While the pig’s feet crack under my feet, I look at all the organs and chunks of meat being chopped around me. At the (live) fish section, groups of market women with a cleaver and a fan in hand loudly giggle at me. Among them, everything is full of bins with live lobsters and various fish. It all smells delicious. I buy a large, pink peach-like fruit somewhere and walk off the market towards the long boulevard leading to the border post. Next to me, the gigantic and slightly dilapidated Majestic Hotel Móng Cái shines, and on the other side, a stranger hands me a bag of prawn crackers. Less than fifty meters before the gate to Dongxing stands a family packing various smuggled goods into about eight suitcases. I hesitate whether I should come too close with my camera, but the atmosphere looks quite relaxed. After a while of gazing at Xi Jinping’s realm, I walk back into the city for a plate of rice with vegetables and meat. In the hotel, I try to process what I have seen throughout the day while my digestion goes haywire from everything I ate in this city. I fall asleep like a satisfied block.

1 gedachte over “Haiphong naar Móng Cái #2: knotsgekke avonturen aan de grens”

Geef een reactie